
Jurisprudentie
BB1367
Datum uitspraak2007-08-10
Datum gepubliceerd2007-08-10
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureCassatie
Instantie naamHoge Raad
Zaaknummers574
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2007-08-10
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureCassatie
Instantie naamHoge Raad
Zaaknummers574
Statusgepubliceerd
Indicatie
gezamenlijke huishouding, beperkte toetsing in cassatie, art. 66 lid 1 Anw
Uitspraak
Nr. 574
10 augustus 2007
gewezen op het beroep in cassatie van X te Z (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 9 augustus 2005, nrs. 03/4190 ANW en 04/1914 ANW, betreffende na te melden besluiten van de Sociale verzekeringsbank (hierna: SVB) ingevolge de Algemene nabestaandenwet (hierna: Anw).
1. Besluiten, bezwaren en gedingen voor de Rechtbank
Bij besluit van 15 april 2002 heeft de SVB de aanvraag van belanghebbende om toekenning van een uitkering ingevolge de Anw met terugwerkende kracht afgewezen.
De SVB heeft het tegen dit besluit gemaakte bezwaar bij beslissing van 4 september 2002 gedeeltelijk niet-ontvankelijk en voor het overige ongegrond verklaard.
Tegen de beslissing op het bezwaar heeft belanghebbende beroep ingesteld bij de Rechtbank te Zutphen.
De Rechtbank heeft bij uitspraak van 11 augustus 2003 het beroep tegen die beslissing ongegrond verklaard.
Tevens heeft de SVB bij besluit van 5 december 2002 de betaalde Anw-uitkering tot een bedrag van € 45.544,53 teruggevorderd en bij nader besluit van 12 juni 2003 bericht dat belanghebbende de totale vordering binnen zes weken dient te betalen.
De SVB heeft het tegen het besluit van 5 december 2002 gemaakte bezwaar bij beslissing van 28 april 2003 ongegrond verklaard.
Tegen de beslissing op het bezwaar heeft belanghebbende beroep ingesteld bij de Rechtbank te Zutphen. De SVB heeft het besluit van 12 juni 2003 in verband met het bepaalde in artikel 6:18 van de Algemene wet bestuursrecht toegezonden aan de Rechtbank.
De Rechtbank heeft bij uitspraak van 6 april 2004 - oordelend over de besluiten van 28 april 2003 en 12 juni 2003 - het beroep, voor zover gericht tegen de bij het besluit van 28 april 2003 gehandhaafde beslissing tot invordering van het teruggevorderde bedrag, niet-ontvankelijk verklaard en voor het overige ongegrond verklaard.
2. Geding voor de Centrale Raad
Belanghebbende heeft tegen de uitspraken van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij de Centrale Raad.
De Centrale Raad heeft de aangevallen uitspraken bevestigd. De uitspraak van de Centrale Raad is aan dit arrest gehecht.
3. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Centrale Raad beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Raad van bestuur van de SVB heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft de zaak doen toelichten door mr. J.A. van Ham, advocaat te Veenendaal.
4. Beoordeling van de klachten
4.1. De Centrale Raad heeft geoordeeld dat belanghebbende en haar zwager E van de aanvang van de Anw-uitkering in januari 1998 tot augustus 2001 een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd. Tegen dit oordeel richten zich de klachten.
4.2. Bij de beoordeling van de klachten dient te worden vooropgesteld dat ingevolge artikel 66, lid 1, van de Anw beroep in cassatie kan worden ingesteld tegen uitspraken van de Centrale Raad ter zake van schending of verkeerde toepassing van de artikelen 3, leden 2 tot en met 6, 6, 7 en 13 Anw of de daarop berustende bepalingen.
4.3. Met de klachten 1 en 2 bestrijdt belanghebbende de oordelen van de Centrale Raad dat zij en E in de hiervoor in onderdeel 4.1 genoemde periode het hoofdverblijf in dezelfde woning hadden en dat zij hebben blijk gegeven zorg te dragen voor elkaar.
Deze oordelen getuigen niet van een verkeerde toepassing of schending van het begrip gezamenlijke huishouding en evenmin van het in de wettelijke omschrijving van dit begrip vervatte begrip woning. De klachten 1 en 2 falen.
4.4. De derde klacht richt zich tegen het oordeel van de Centrale Raad dat hij geen aanleiding ziet aan te nemen dat ten tijde in geding sprake was van een zogeheten meerpersoonshuishouden. Voor zover de klacht dit oordeel bestrijdt met de ook al voor de Centrale Raad ingenomen stelling dat dochter F van belanghebbende bij haar woonde van januari 1998 tot maart 1999, kan zij niet tot cassatie leiden, omdat de Centrale Raad die feitelijke stelling kennelijk heeft verworpen, en de juistheid van dat oordeel noch de motivering ervan aan de orde kunnen komen binnen het kader van het ingevolge artikel 66, lid 1, Anw beperkte cassatieberoep. Het bestreden oordeel geeft voor het overige geen blijk van schending of verkeerde toepassing van een der in artikel 66, lid 1, Anw vermelde artikelen of de op die artikelen berustende bepalingen. De klacht faalt derhalve ook voor het overige.
4.5. De vierde klacht strekt ten betoge dat het met terugwerkende kracht herzien van het recht op weduwenpensioen een niet-gerechtvaardigde inbreuk vormt op het privé-leven in de zin van artikel 8 EVRM.
Dit betoog houdt geen klacht in over schending of verkeerde toepassing van een van de in artikel 66, lid 1, Anw vermelde artikelen of de op die artikelen berustende bepalingen. Derhalve kan deze klacht evenmin tot cassatie leiden.
5. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
6. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.W. van den Berge als voorzitter, en de raadsheren L. Monné en C.J.J. van Maanen, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en in het openbaar uitgesproken op 10 augustus 2007.